Hieronder volgt de tekst van de lezing zoals deze is uitgesproken door prof. dr Arnoud Visser, hoogleraar Geesteswetenschappen, Instituut voor Cultuurwetenschappelijk Onderzoek, Universiteit Utrecht en directeur van het Huizinga Instituut.
Geachte aanwezigen,
Het is vandaag een heel feestelijke dag, niet alleen omdat we de 553e verjaardag van Erasmus vieren. Maar ook omdat straks de Lof der Zotheidspeld wordt uitgereikt, de prijs “voor de Rotterdammer die leeft en werkt in de geest van Erasmus.” En bij een feestelijke gelegenheid als deze wordt natuurlijk gesproken. Nu kunnen we de jarige vandaag zelf niet meer toespreken, maar we kunnen wel over hem in gesprek. En dat is wat ik met mijn verhaal wil doen.
Ik denk dat dit perfect past bij Erasmus, want als er iets was waar hij voor stond, dan was het wel: het gesprek aangaan. Sterker nog: een van zijn succesvolste werken heet zelfs De Gesprekken, of: Colloquia, zoals Erasmus ze in het latijn noemde. Het gaat om een verzameling dialogen waarin Erasmus allerlei mensen uit zijn tijd met elkaar laat spreken, vaak over actuele onderwerpen. En er is ook nog eens een extra feestelijke reden om dit thema te bespreken: want toevallig, of eigenlijk helemaal niet zo toevallig, zijn ook Erasmus’ Gesprekken in zekere zin jarig. Het is dit jaar namelijk 500 jaar geleden dat Erasmus ze publiceerde.
Genoeg redenen dus om Erasmus en het gesprek centraal te stellen. In de komende 13 minuten wil ik u graag iets vertellen over Erasmus’ inspirerende gebruik van het gesprek als een manier om zijn lezers iets te leren. Maar wat maakt Erasmus’ gesprekken nu zo spannend en inspirerend? Volgens mij gaat het om drie functies die ook nu nog van belang zijn: ten eerste is bij Erasmus het gesprek een manier om taal te leren, ten tweede om contact te maken, en ten derde is het een instrument om te leren denken. Om deze functies uit te leggen neem ik u mee terug in de tijd. We trekken onze zevenmijlslaarzen aan en stappen de wereld van Erasmus in, 500 jaar geleden.
1. Gesprek als manier om taal te leren.
Als we dan in het Europa van zo rond 1519 Erasmus zouden tegenkomen, dan zouden we wel een mondje Latijn moeten spreken. Latijn was in deze tijd de wereldtaal: dit betekende natuurlijk niet dat iedereen toen Latijn sprak zoals dat nu met Engels het geval is. Het was vooral een internationale taal voor kennis en wetenschap. Met andere woorden: een taal die je moest spreken om te kunnen werken in de wereld van universiteit, kerk of diplomatie.
Erasmus was als geen ander een promotor van het gebruik van het pure, klassieke Latijn. Dat zag hij als de sleutel tot beschaving: het leren van de taal en het lezen van de literatuur uit de oudheid maakte je tot een beter mens. Maar hij wist ook dat dit niet zo makkelijk was. Foute voorbeelden waren er volop: Erasmus ergerde zich aan het middeleeuwse latijn dat hij op de universiteiten hoorde: hij vond het onbegrij-pelijk, technisch en droog: barbaars zelfs.
Toen Erasmus zelf een tijdje studeerde in Parijs, gaf hij af en toe privélessen aan rijke studenten om wat geld bij te verdienen. Hij zag toen hoe moeizaam en ineffectief de traditionele manier van taalverwerving was. Die traditionele manier was namelijk vooral op grammatica gericht. U herkent het misschien wel: eerst regels en rijtjes, dan oefeningen op schrift, en vooral niet praten. Fout, vond Erasmus: een taal kun je veel beter op een speelse manier leren, en vooral ook door hem te spreken. En precies zo zijn zijn Gesprekken zijn ontstaan: als kleine dialoogjes, met herkenbare personages (studenten) en alledaagse situaties, om leerlingen op een laagdrempelige manier met klassiek Latijn vertrouwd te maken.
Ik neem u mee naar het Gesprek “Kinderspelen”. Deze dialoog opent met een groepje schooljongens dat zin heeft om buiten te gaan spelen – de Nederlandse vertaling hier is van Jeanine De Landtsheer:
Nicolaus: Ik heb al heel lang zin in wat ontspanning; ook het weer en de tijd van het jaar nodigen uit tot sporten.
Hieronymus: Alles nodigt uit, behalve onze meester!
Nicolaus: We moeten een pleitbezorger vinden, om toestemming los te wringen.
Hieronymus: Loswringen, dat is het juiste woord. Want je zult nog sneller de knuppel uit Hercules’ hand loswringen, dan van hem de toestemming voor een uurtje sport. Toch was niemand in zijn jonge jaren zo verzot op spelen als hij.
Nicolaus: Dat is waar, maar hij is allang vergeten dat hij ook jong is geweest.
[. . .]
Hieronymus: Niemand is geschikter als boodschapper dan Cocles.
[. . .]
Cocles: Gegroet, meester.
Leraar: Wat wil dat stukje mens van me?
Cocles: Gegroet, hooggeachte meester.
Leraar: Die beleefdheid is verdacht. Genoeg gegroet. Zeg me wat je wilt.
Cocles: Heel uw klas leerlingen vraagt of ze mogen spelen.
Leraar: Jullie doen niets anders dan spelen, ook zonder mijn toestemming.
Cocles: Uit ervaring weet u dat het verstand gestimuleerd wordt door een bescheiden mate van ontspanning, zoals u ons uit Quintilianus hebt geleerd.
Leraar: Je hebt duidelijk onthouden wat je goed uitkomt. Hardwerkende mensen hebben ontspanning nodig. Jullie hebben eerder een straf bit nodig, dan een losse teugel: uren duurt het eer jullie achter je boeken zitten, maar gaan spelen kan niet vlug genoeg! [Gesprekken, Amsterdam 2001, 34-35]
Tot zover even voor nu; de leerlingen krijgen toestemming wat Erasmus vervolgens de kans geeft om te laten zien hoe je een gesprek kunt voeren in het Latijn over tennis, kogelstoten, croquet en springen. Maar u ziet het ondertussen: Erasmus gebruikt duidelijk herkenbare situaties, die speels en met een knipoog zijn geschre-ven. De dialoogvorm stimuleerde bovendien ook interactie in de les: leerlingen konden zelf meedoen bij het voorlezen.
Je zou dus zeggen: een gat in de markt, deze lesmethode. En dat was dan ook precies wat een handige Baselse uitgever dacht: Johannes Froben publiceerde het werk in 1518, maar wel zonder dat Erasmus ervan wist. Dat overviel Erasmus: hij vond zijn oude aantekeningen uit zijn Parijse tijd slordig uitgegeven. Daarom verzorgde hij zelf een verbeterde versie, die in 1519 in Leuven van de persen rolde. Het werk sloegen aan, nieuwe edities verschenen, en Erasmus zag gaandeweg ook nieuwe mogelijkheden. Hij schreef er extra dialogen bij en breidde zo het aantal uit tot 61 in totaal. De Gesprekken werd een bestseller: alleen al tijdens zijn leven verschenen zo’n 100 edities.
En dat brengt ons bij de tweede functie die deze Erasmiaanse gesprekken ook nu nog spannend maken, namelijk het gesprek als middel tot contact. En met contact komt vaak ook empathie.
2. Gesprek als vorm van contact
Als we namelijk alle Gesprekken op een rijtje zetten, dan valt op hoeveel verschillen-de mensen hier aan het woord komen. We horen niet alleen de stem van studenten en leraren, van geestelijken en geleerden, maar ook die van een slager en een visboer, een pelgrim, een hoertje, soldaten, bedelaars, vrekken, flierefluiters en parvenus. Deze bonte cast aan personages gaat niet alleen met elkaar in gesprek, maar nodigt zo ook de lezer uit zich in te leven in heel verschillende situaties, in heel verschillende werelden en achtergronden. Zo zijn we in het gesprek “De jonge moeder” bijvoorbeeld getuige van een discussie over de gelijkwaardigheid tussen man en vrouw. Aan het woord zijn Fabulla, een tienermoeder, net bevallen van een zoontje, en Eutrapelus, een huisvriend. Wanneer Eutrapelus haar speciaal feliciteert met het feit dat het een jongetje is geworden, komt het gesprek op de kwaliteiten van de man ten opzichte van de vrouw. We lezen weer een stukje mee:
Fabulla: Ik vermoed dat jij een man van nature beter en sterker vindt dan een vrouw.
Eutrapelus: Dat klopt.
Fabulla: Mannen bevestigen dat maar al te graag! Je gelooft toch niet dat mannen ook levensvatbaarder zijn dan vrouwen? Of ongevoelig voor ziektes?
Eutrapelus: Zeker niet. Maar over het algemeen zijn ze sterker.
Fabulla: Toch moeten zij het op hun beurt afleggen tegen kamelen.
Eutrapelus: Eerst is de man geschapen.
Fabulla: Adam is geschapen vóór Christus! En kunstenaars overtreffen doorgaans zichzelf in latere werken.
Eutrapelus: Maar God heeft de vrouw aan de man onderworpen.
Fabulla: De baas is niet per se de beste, en het is de gehuwde vrouw, niet de vrouw die ondergeschikt is. [. . .] Wat hebben mannen in dit opzicht méér dan wij? Bij welke van beide seksen vind je meer dronkenschap, geruzie, vechtpartijen, moord, oorlog, plundering en overspel? [Gesprekken, Amsterdam 2001, 287-288]
Zo gaat het nog even door. We zien hier man en vrouw met elkaar in gesprek. En daarbij vooral een opvallend krachtig gebrachte verdediging van het vrouwelijk perspectief. Uiteraard maakt dit Erasmus niet meteen tot een feminist – hij blijft een man van zijn tijd; en het feminisme van nu bestond toen niet. Maar als we bedenken dat veel lezers in deze tijd vooral vanuit een mannelijk perspectief dachten, wordt helder hoe deze dialoog de lezers in contact brengt en aanzet tot empathie, of in ieder geval tot begrip. Want ook al gaat het hier meestal om typetjes, hun stemmen nodigen de lezer wel op een speelse manier uit zich in te leven in andere mensen.
Deze functie van het gesprek als een manier om contact te maken en begrip op te wekken werkt niet alleen tussen seksen, maar ook, tot op zekere hoogte, tussen sociale klassen, tussen culturen of subculturen. En het werkt zelfs over de tijd heen, want voor Erasmus was het verleden, vooral de Oudheid, niet dood, maar een levendige bron van inspiratie. Als lezer kon hij reizen door de tijd en in gesprek gaan met auteurs van eeuwen terug: u herkent dat misschien al van uw eigen ervaringen met de Erasmus Experience, de permanente en interactieve tentoonstelling op de 3e etage van de Centrale Bibliotheek, waar u zelf met Erasmus in gesprek kunt, ook te verkennen via www.erasmushoudtjescherp.nl.
En daarmee komen we uit op de derde en laatste functie van het gesprek, die ik hier kort wil aanstippen, namelijk: het gesprek als een manier om kritisch te leren denken.
3. Gesprek als een manier om te denken
Leren denken is bij Erasmus eigenlijk direct verbonden aan de vorige functie, die van contact. Want het is in gesprek met de ander dat de leerling of de lezer kan leren een eigen oordeel te vormen. Zijn Gesprekken bieden dus niet zozeer kant-en-klare lessen, maar meer open oefeningen. Ze zijn vaak niet eenduidig maar juist meerstemmig. En onder die verschillende stemmen zijn geregeld ook tegenstemmen te horen met bepaald kritische geluiden. Stemmen die vragen oproepen over het gedrag en het morele gezag van geestelijken, bijvoorbeeld. En ook stemmen die kritiek leveren op de koers van autoriteiten.
Een goed voorbeeld is het gesprek ‘Charon’, waar zulke maatschappijkritiek met veel duistere humor aan bod komt. Charon, de mythologische veerman die de zielen van de doden overzet over de rivier Styx naar de Onderwereld is hier in gesprek met Alastor, een ander mythisch personage, namelijk een kwelgeest die door de goden op mensen wordt afgestuurd om ruzie en conflict te verspreiden. In dit gesprek spreken deze twee figuren over de tijd van Erasmus, de toestand in de wereld van de vroege 16e eeuw, als het ware, en die was zacht gezegd nogal turbulent. Alastor komt dus enthousiast bij Charon: het gaat druk worden! Charon heeft het goede nieuws al gehoord van Fama, de godin van roddel en gerucht, en wilde net een grotere boot gaan kopen:
Alastor: Maar wat heeft Fama dan verteld?
Charon: De drie vorsten van de wereld zijn slaags geraakt in dodelijke haat en willen elkaar vernietigen. [. . .] Ook Denen, Polen en Schotten, zelfs de Turken houden zich intussen niet rustig. Er worden verschrikkelijke plannen gesmeed. Overal woedt de pest: in Spanje, Engeland, Italië en Frankrijk. Daarbij is er nog een nieuwe epidemie uitgebroken; ze vindt haar oorsprong in een meningsverschil dat alle geesten zo heeft vergiftigd dat nergens nog oprechte vriendschap bestaat: de broer wantrouwt zijn broer, en zelfs man en vrouw zijn het niet langer eens. [. . .]
Alastor: Het is allemaal de zuivere waarheid wat Fama je heeft verteld. […]
Charon: Toch bestaat het risico dat er een kwelgeest zal opstaan die plots de vrede begint te preken. En de mensen zijn zo wispelturig. Ik hoor namelijk dat er in het bovenrijk een veelschrijver leeft die niet ophoudt met zijn pen de oorlog aan te vallen en tot vrede aan te sporen.
Alastor: Die preekt allang voor dovemansoren. [. . .] [Gesprekken, Amsterdam 2001, 384-385, met verandering van Ossa in Fama]
Die veelschrijver is natuurlijk Erasmus zelf: zo verpakt hij zijn scherpe kritiek op de maatschappelijke situatie in Europa met een ironische omdraaiing van het perspectief, namelijk door het woord te geven aan hen die moedwillig kwaad willen. De afstand die het Gesprek heeft, vanuit de mythologische onderwereld, nodigt de lezer uit eveneens de situatie met afstand te bekijken, zonder partij te zijn in de oorlogen die waren begonnen door Karel V, Frans I, Hendrik VIII en de paus, en ook zonder partij te zijn in die andere grote ‘epidemie’, de kerkscheuring die met Luther was begonnen.
Het is tekenend, maar misschien niet verrassend dat juist deze kritische kant van Erasmus’ Gesprekken weerstand opriep. Al vroeg probeerden vooral kerkelijke autoriteiten het kritische Erasmiaanse geluid te smoren. In 1522 wilde een Leuvense theoloog (Nikolaas Baechem) het werk publiek laten verbranden; een paar jaar later volgde de veroordeling door de machtige theologen van de Sorbonne in Parijs. Erasmus reageerde met een verdediging van zijn werk, in de vorm van een brief aan de lezer onder de titel “De bruikbaarheid van de Gesprekken”. Hierin verwijt hij zijn critici hatelijkheid en laster, maar hij geeft ook een verantwoording per gesprek. Hij sluit af met een directe oproep aan zijn lezers:
Overweeg nu […], lezer, wat voor mensen het zijn die anderen door hun uitspraken naar de brandstapel slepen. Niets is schandelijker dan kritiek te leveren op wat je niet begrijpt. Maar die ziekelijke ijver om om het even wat aan te klagen, wat levert die op dan bitterheid en onenigheid? Laat ons liever een eerlijk oordeel vellen over meningen die afwijken van de onze; laat ons niet meteen onze eigen inzichten voor orakels aanzien, en evenmin de uitspraken van hen die niet begrijpen wat ze lezen. Een sfeer van haat bij een debat geeft een blind oordeel. [Gesprekken, Amsterdam 2001, 513]
Zo verdedigt Erasmus zijn Gesprekken met een pleidooi om niet alleen te spreken, maar ook te leren luisteren. Want zonder dat, is iedere vorm van gesprek onmogelijk.
En misschien, dames en heren, is dat op deze verjaardag nog wel de meest waardevolle boodschap van Erasmus’ Colloquia. Ze draaien om taal, contact en kritisch nadenken, maar vooral toch ook om de waarde van luisteren. Ik wens u allen een mooi verjaardagsfeest met veel interessante gesprekken!
Dank u wel voor uw aandacht.