De intrede van Mispelblom Beyer in de Arminiuskerk werd bijgewoond door tal van zakenlieden die zich verbonden wisten met de Remonstrantse gemeente. Predikanten noemden de kerk gekscherend ‘de bontjassenkerk’, onder meer doelend op de aanwezigheid van welgestelde families als Van Stolk, Mees en Ruys, die ook een rol van betekenis speelden bij de oprichting van de Handels-Hogeschool, de voorloper van de Erasmus Universiteit. De bedrijfselite kwam graag bijeen in de Arminiuskerk, in het Parkhotel en de sociëteit van de Koninklijke Roei- en Zeilvereniging De Maas. Maar een aantal ondernemers, onder wie bankier Rudolf Mees en zijn vrouw Elisabeth Mees-Havelaar, had behoefte aan meer reflectie.
Want de economische crisis, de versnippering van het politieke landschap en de dreiging van fascisme en oorlog noopten tot bezinning. Tussen 1930 en 1939 vonden elf strikt besloten bijeenkomsten plaats in het Woodbrookers-huis in Barchem – slechts de echtgenoten van de zakenlieden waren welkom. De vrijzinnig-religieuze gemeenschap van de Woodbrookers in de Achterhoek was gesticht door Leidse theologiestudenten naar het voorbeeld van Britse quakers. Doel van de ‘zakencursussen’, zoals de bijeenkomsten enigszins cryptisch werden gedoopt, was het bijeenbrengen van mensen met verschillende levensbeschouwelijke achtergronden om geestelijke en sociale onderwerpen te bespreken in een open, ontzuilde atmosfeer. Rotterdamse ondernemers, stedenbouwkundigen en intellectuelen werden uitgenodigd mee te denken over de toekomst. Jan Backx van de Scheepvaartvereniging Zuid bijvoorbeeld, projectontwikkelaar August Plate, de socialist en latere wethouder Dries van der Vlerk, de stedenbouwkundige Alexander Bos, en de aanstaande vormgever van de wederopbouw van Rotterdam, Cornelis van Traa. Dominee Jan Mispelblom Beyer was er ook. Hij werd geacht een ethisch-filosofische duiding aan de gesprekken te geven. Er bestond veel belangstelling voor het Montessorionderwijs, voor de antroposofie én voor Erasmus, pleitbezorger van het humanisme – een van de inspiratiebronnen van de Remonstrantse Gemeente.
Op die 20 september 1941 had ook Pieter Oud plaatsgenomen op de voorste bank van de Arminiuskerk. Drie jaar eerder was hij benoemd tot burgemeester van de Maasstad. Mispelblom Beyer en Oud kenden elkaar goed. Ze hadden begin jaren 1930 samen geparticipeerd in een reeks protestbijeenkomsten – ‘Christenen tegen oorlog’. Oud, toen nog lid van de Tweede Kamer namens de Vrijzinnig Democratische Bond, was voorstander van algehele ontwapening en keerde zich tegen elke uitbreiding van de Nederlandse vloot, omdat geopolitieke spanningen daarmee zouden toenemen. Mispelblom Beyer had in zijn speeches gewezen op de schandalige exploitatie van Indonesië, die louter kon plaatsvinden dankzij excessief militair geweld. Hij noemde Jan Pieterszoon Coen een zeerover en Nederland een staat van kapers. Aan die bedenkelijke status kon slechts een einde worden gemaakt wanneer Nederlanders zich zouden uitspreken voor een onafhankelijk Indonesië en massaal zouden weigeren de dienstplicht nog langer te vervullen. Tijdens zijn eerste presentatie in de Arminiuskerk richtte Mispelblom Beyer een persoonlijk woord tot Pieter Oud – hij noemde de burgemeester de hoeder van een tolerant, Erasmiaans denkklimaat in Rotterdam, ook in donkere dagen.
Iets verderop in de Arminiuskerk had de Remonstrantse familie Börr zitting genomen. Ook zij waren bevriend met de ‘rooie dominee’ uit Leiden. De Börrs hadden een religieus-socialistische overtuiging en waren, net als Mispelblom Beyer, als pacifisten actief in de Jongeren Vredes Actie en de Woodbrookers-gemeenschap. Al voor de oorlog hadden ze gevluchte Duitse joden opgevangen en ook tijdens de bezetting zou dit Rotterdamse gezin bijna tachtig joden aan een onderduikadres helpen.
Eveneens present was de religieuze socialist Karel Proost, in 1929 benoemd tot directeur van Ons Huis, het centrum voor volksontwikkeling in de Gouvernestraat (het latere Lantaren/ Venster). Proost noemde zichzelf een ‘maatschappelijk werker’, destijds een fonkelnieuw fenomeen. In 1936 werd hij door de Rotterdamse rechtbank veroordeeld omdat hij met de tentoonstelling D.O.O.D., gericht tegen Adolf Hitler en de Olympische Spelen in Berlijn, ‘een bevriend staatshoofd’ zou hebben beledigd. Hij kreeg een boete en de expositie in Ons Huis werd door de politie gesloten. Zijn broer Jan, kunstenaar te Rotterdam, was een bekende communist. Jan Proost werd in 1939 gearresteerd door de veiligheidsdienst omdat de overheid zijn radicale opvattingen als een bedreiging van de beoogde Nederlandse neutraliteit beschouwde. In een Hollandse cel bleek hij een eenvoudige prooi voor de bezetter. Jan Proost overleed in 1942 in het concentratiekamp Oranienburg.
Kortom, Mispelblom Beyer was weliswaar afkomstig uit Leiden, maar werd in Rotterdam op de kansel gehesen als de juiste man op de juiste plaats. Hij kwam terecht in een netwerk, dat we, met enig gevoel voor deze bijeenkomst vandaag, Erasmiaans mogen noemen. Dat netwerk had een vrijzinnig-oecumenische overtuiging, was vredelievend op het pacifistische af en fel gekant tegen antisemitisme en de bezetting van Nederland.
De denkbeelden van Erasmus konden zich aan de Maas verheugen in toenemende belangstelling. Dat bleek in 1936. Omdat het vierhonderd jaar geleden was dat Erasmus in Bazel overleed, organiseerde de Nederlandsche Handels-Hoogeschool op 10 en 11 juli een ‘Internationaal congres ter herdenking van Erasmus’. Burgemeester Droogleever Fortuyn opende het symposium in het stadhuis. Daarna vertrokken de geleerden uit Nederland, Amerika, Frankrijk, Engeland en Duitsland naar de aula van de Handels-Hogeschool waar zij hun visie op Erasmus presenteerden. De Nederlandse biograaf van Erasmus, de eminente historicus Johan Huizinga, gaf ook een voordracht.
Maar volgens de kranten maakte de Nijmeegse jezuïet en hoogleraar volkenrecht Robert Regout meer indruk op de congresleden. Huizinga had Erasmus in zijn biografie uit 1924 neergezet als een niet al te coherente denker, een studeerkamergeleerde bovendien. De tijden waren echter veranderd: Europa stond in brand. Nieuwe interpretaties van Erasmus wezen op het radicale pacifisme dat de humanist had uitgedragen in een tijd waarin Europa ook al werd geteisterd door oorlogen en geloofstwisten. Regout gaf toe dat Erasmus geen systematische oorlogsleer of theorie had ontworpen, maar wel persoonlijk werd geraakt en bewogen door de oorlogen om hem heen. Erasmus had de oorlog een ramp en een misdaad genoemd, waarvan de voordelen nooit konden opwegen tegen de nadelen. Erasmus achtte zich moreel verantwoordelijk om stelling te nemen tegen de zotheid van een oorlog. Ook huidige academici hadden de plicht, zo vond de Nijmeegse rechtsgeleerde, hun positie te bepalen ten opzichte van oorlog, militair geweld en het fascisme van Nazi-Duitsland. Nadat de Duitse legers Nederland waren binnengemarcheerd, gaf Regout zelf het juiste voorbeeld. Overal in het land gaf hij lezingen en adviseerde universiteiten niet te buigen voor de eisen van de bezetter. Bovendien schreef hij een juridisch traktaat, De rechtstoestand in bezet gebied (1940), waarin hij de bezetting als volstrekt onrechtmatig veroordeelde. Kort daarop werd hij door de Gestapo gearresteerd. Robert Regout overleed in 1942 in het concentratiekamp Dachau.
De opvatting dat Erasmus de weg had gewezen naar pacifisme en verdraagzaamheid, was ook de opvatting van Mispelblom Beyer. Drie maanden voor het Rotterdamse congres sprak hij op een Amsterdamse Erasmus-herdenking, georganiseerd door de Algemene Nederlandse Vredes Actie. De zaal was versierd met portretten van Erasmus en diens boeken lagen uitgestald. Zijn voordracht betrof de rol van Erasmus als opvoeder van de mensheid. ‘Mensen worden niet geboren, maar gevormd’, was het credo van zijn speech. Terwijl de theologen van zijn tijd zich op een hogere macht beriepen, leerde Erasmus dat zelfkennis en persoonlijkheidsontwikkeling voorop moesten staan. Niet om individualist te worden, maar om zich als zelfstandige persoonlijkheid deel van een groter verband te voelen. Erasmus was geen dogmaticus, maar een nuchtere pragmaticus. Vrede kan slechts worden gerealiseerd wanneer mensen worden opgevoed tot vrije persoonlijkheden. Dienstweigering, een leidmotief in het denken van Mispelblom Beyer, getuigde van zo’n persoonlijke, zelfstandige overtuiging.
Mispelblom Beyer werd in dit opzicht sterk beïnvloed door zijn vriend en geestverwant Bart de Ligt, een gewezen predikant en religieus-anarchist. De Ligt had zojuist zijn biografie van Erasmus gepubliceerd, waarin hij diens rol als opvoeder had belicht. Volgens De Ligt dienden pacifisme en antimilitarisme historisch en filosofisch te worden gelegitimeerd. Dat deed hij met een beroep op Erasmus en het humanisme van de Renaissance. Erasmus geloofde in inzicht en begrip: ‘Wij willen vermanen, niet bijten; van nut zijn, niet kwetsen’. De Ligt pleitte voor de vorming van eigen overtuigingen, maar vroeg ook om verdraagzaamheid ten opzichte van hen die andere opvattingen koesteren. Van Erasmus leerde hij dat vrede een daad is: vrede is geen gegeven, maar een werkwoord: vrede moet je doen.
In luttele jaren tijd was Erasmus uitgegroeid tot activist en vredesapostel. Het standbeeld van Erasmus in Rotterdam, geplaatst in 1622, werd een symbool van het verlangen naar vrede en verdraagzaamheid. Op 1 augustus 1939, ter herdenking van het feit dat vijfentwintig jaar eerder de Wereldoorlog uitbrak, brachten velen een bloemenhulde aan de humanist, die door dagbladen nu ‘de grote Rotterdamse pacifist’ werd genoemd.
In deze Erasmiaanse atmosfeer arriveerde Mispelblom Beyer in 1941 in Rotterdam. Hij nam zijn taakopvatting als irenisch denker en doener serieus. Gedurende de oorlogsjaren schreef hij artikelen in illegale circulaires van Kerk en Vrede en droeg hij bij aan het illegale verzetsblad De Vonk, dat zich krachtig uitsprak tegen de vervolging en deportatie van joden. Binnen de Remonstrantse kerk richtte Mispelblom Beyer een aantal jongerengroepen op, waarbij zijn aandacht vooral uitging naar de jeugd van de Linker Maasoever. Bovendien werd hij voorzitter van het stichtingsbestuur van Ons Huis, het centrum van zijn geestverwant Karel Proost. Ook hier wist hij veel Rotterdammers bijeen te brengen. Na het bombardement van mei 1940 werden de activiteiten van Ons Huis gestaakt. Maar tijdens de avonden gingen de bijeenkomsten gewoon door. Schoollokalen aan de Westersingel, de Drievriendenstraat en de ‘s- Gravendijkwal werden een vrijplaats voor Rotterdammers en droegen, volgens de kroniekschrijver van Ons Huis, heimelijk bij aan het rekruteren van verzetsstrijders.
Ook sloot Mispelblom Beyer zich in 1942 aan bij de intellectuele studiegroep van Alexander Bos (de latere Chef Volkshuisvesting) en architect Willem van Tijen. De groep had nauwe contacten met het Barchem- en Ons Huis-milieu. De antroposoof en Montessoripionier Alexander Bos zou na de Bevrijding Mispelblom Beyer opvolgen als voorzitter van Ons Huis. De Groep Bos begreep dat de wederopbouw van Rotterdam moest worden aangegrepen om een nieuwe visie op de stad te formuleren. Want de crisisjaren en de oorlog hadden veel negatieve aspecten van het stadsleven blootgelegd: vereenzaming van burgers, onpersoonlijke en anonieme stadsdelen, zakelijke menselijke verhoudingen, kritiekloos kuddegedrag, gebrek aan ethiek in het bedrijfsleven, een te felle competitie op de werkvoer en vervreemding van de natuur. Alles moest anders. Na de Bevrijding publiceerde de Groep Bos het boek De stad der toekomst. De toekomst der stad (1946) – het leeuwendeel was geschreven door het echtpaar Mispelblom Beyer. Het leidmotief was de notie van de ‘wijkgedachte’: de nieuwe stadswijk moest dynamisch zijn, kleinschalig, intiem, overzichtelijk, en mocht niet meer dan twintigduizend mensen huisvesten, zodat de wijk zich organisch zou voegen tussen dorp en stad. Willem van Tijen presenteerde met trots dé wijk van de toekomst: Zuidwijk. En met evenveel trots verrichtte burgemeester Pieter Oud de lancering van het boek.
Sociologen en stedenbouwkundigen maakten echter al snel korte metten met de utopische aspiraties van de Groep Bos. Maatschappelijke ontwikkelingen stevenden helemaal niet af op een verhoogd gemeenschapsgevoel, vonden ze, maar plooiden zich juist naar meer individualisering. De opgeworpen tegenstelling tussen individu en gemeenschap werd door hen als hopeloos achterhaald beschouwd.
Helaas begrepen de criticasters niet dat De stad der toekomst niet alleen over stadsontwikkeling ging, maar vooral over verdraagzaamheid en tolerantie in de naoorlogse samenleving. Door het boek waait een Erasmiaanse geest – niet voor niets opent het boek met een prachtige prent van het standbeeld van Erasmus. Kern was een speurtocht naar de wijze waarop recht kon worden gedaan aan de eerbiediging van opvattingen van andersdenkenden; naar een erkenning van het feit dat stadsbewoners geen homogeen publiek vormen, maar verschillend zijn in religieus, politiek en sociaaleconomisch opzicht. Het boek laat zien hoe maatschappelijk werk, verenigingsleven, onderwijs, kerken, wetenschap en cultuur kunnen bijdragen aan het nader tot elkaar brengen van stadsbewoners. In huidige termen kunnen we stellen dat de studie, weliswaar vaak wollig geformuleerd, een vroege exploratie van het fenomeen inclusie was. ‘Wij zien perspectief’, concludeerde Mispelblom Beyer optimistisch in zijn bijdrage. ‘Rotterdam wordt gekenmerkt door spanningen en conflicten tussen het oude en het nieuwe, het statische en het dynamische, het geslotene en het opene, het individuele en het gemeenschappelijke, het politieke en het universele’. Als die spanningen bewust worden doorleefd, ‘kan het nieuwe Rotterdam een symbool van het nieuwe Nederland worden’. Een stad van veerkracht en verdraagzaamheid – van samenleven. Die hoop lag besloten in De stad der toekomst.
Van vooroorlogse noties als religieus-anarchisme of religieus-socialisme werd weinig meer vernomen – die werden nu geassocieerd met politieke haarkloverij en verdeeldheid. Eendracht was nu het motto. Aan het pacifisme werd eveneens geknabbeld. Al in 1938 had de beroemde Zwitserse theoloog Karl Barth de vredesbeweging voor een dilemma geplaatst: hij kende Europeanen het recht toe zich al dan niet bewapend tegen Nazi-Duitsland te verdedigen. Ook Mispelblom Beyer nuanceerde zijn reserves tegen het gewapende verzet, maar bleef een apostel van de menselijkheid. Direct na de Bevrijding ageerde hij krachtig in het blad van de illegaliteit, De Vlam, tegen de roep om doodstraffen en andere wraakzuchtige tendensen in Nederland. De illegaliteit had echter wel het gelijk aan haar zijde gekregen, vond hij: het Nederland van na de Bevrijding moest anders zijn – toleranter, opener, eerlijker, verdraagzamer. Hadden hij en de socialisten vóór de oorlog niet anders beweerd? Mispelblom Beyer, nog altijd opgejaagd door de Inlichtingendienst, hoopte dat de revolutionairen van weleer nu met meer respect zouden worden bejegend. En met een ongebroken felheid keerde hij zich tegen de Politionele Acties en begreep het verlangen van de Indonesische bevolking naar het afschudden van het koloniale juk.
In 1948, het laatste jaar in dienst van de Remonstrantse Gemeenschap in Rotterdam, verscheen zijn magnum opus Tolerantie en fanatisme. Een studie over verdraagzaamheid. In dit doorwrochte theologische en filosofische proefschrift worden de ideeën van Erasmus breed uitgemeten. Socioloog Kees Schuyt noemde het boek kortgeleden nog het beste boek dat in Nederland over de geschiedenis van de tolerantie is verschenen. Mispelblom Beyer promoveerde in Leiden bij de theoloog Lambertus van Holk. Dit was een politiek-gemotiveerde keuze. Samen met zijn Leidse collega Rudolph Cleveringa had Van Holk in 1940 geprotesteerd tegen het gedwongen ontslag van joodse collega’s. Uit protest startte hij colleges over Spinoza en de onschatbare joodse bijdrage aan de Nederlandse cultuur. Van Holk werd door de bezetter ontslagen en geïnterneerd in de gijzelaarskampen Haren en Sint Michielsgestel.
Met een beroep op Erasmus en een bonte reeks andere denkers definieert Mispelblom Beyer in Tolerantie en fanatisme verdraagzaamheid als een daad; een levenswijze waarin de spanning tussen zichzelf-zijn en de ander in zijn anders-zijn bewust wordt doorleefd. Hij wijst ieder absolutisme en fanatisme af (hetgeen hem in conflict zal brengen met orthodoxe predikanten) en beschouwt de praktijk van de tolerantie als een vorm van onverschilligheid en verzuiling. Kreeg de idee van verdraagzaamheid in het verleden vooral betekenis in een godsdienstige context, nu waren het de politieke ideologieën waarvan de dogma’s en zotheden tot reflectie noopten. In zo’n filosofie van verdraagzaamheid mocht Erasmus natuurlijk niet ontbreken. Want Erasmus was ‘de profeet van een nieuwe tijd’, vond Mispelblom Beyer – zijn ‘ruimheid’ van denken was uniek voor die dagen en nog steeds actueel.
Mispelblom Beyer overleed vier jaar later op zesenvijftigjarige leeftijd. Hij was inmiddels directeur van een vormingscentrum in Arnhem. Bij zijn dood werd hij herdacht als ‘dé vertegenwoordiger van het Erasmiaanse humanisme in Nederland’. Het netwerk rondom Mispelblom Beyer toont hoe betekenisvol de ideeën van Erasmus zijn geweest in het Rotterdam van voor, tijdens en na de Tweede Wereldoorlog. Denk aan de Remonstrantse Kerk, de zakencursussen van Barchem, de Handels-Hogeschool, Ons Huis en de Groep Bos. Hier gold Erasmus als moreel houvast in duistere dagen. Slechts in een enkele historische studie over het pacifisme in Europa wordt de naam van Mispelblom Beyer nog wel eens genoemd. Wellicht dat deze bijdrage aan zijn Rotterdamse periode een bescheiden protest tegen de vergetelheid mag zijn.
Tot slot zou ik een disclaimer aan deze voordracht willen toevoegen. De bijeenkomsten in het netwerk van Mispelblom Beyer vonden tijdens de bezetting noodgedwongen plaats in de besloten kring van de huiskamer. Ik heb in dit verhaal vooral mannen genoemd omdat zij veel hebben geschreven en omdat er óver hen werd geschreven. Maar in de intimiteit van de kerk, het familieleven en schaars verlichte rooksalons ging een enorme invloed uit van Rotterdamse vrouwen en echtgenotes – ook in intellectueel opzicht. Ik wil er hier vijf noemen:
Bep Mispelblom Beyer-Van den Bergh van Eysinga: feminist en gepromoveerd sociaalgeograaf;
Johanna Proost-Thoden van Velzen: feminist en gepromoveerd fysicus;
Johanna van Dullemen: gepromoveerd literatuurwetenschapper, en onderwijshervormer;
Lucy Havelaar: sociaal-activist en directeur van het Zuidervolkshuis in Vreewijk;
Elisabeth Mees-Havelaar: inspirator van de zakencursussen van Barchem.
terug naar het verslag van de uitreiking van de Lof der Zotheidspeld 2022